Hoe het begon
Het ontstaan van het diaconaat kent zijn oorsprong reeds in de eerste christengemeenschappen.Doorheen de eeuwen heen heeft het diaconaat een hele evolutie gekend binnen de kerk. Na het Tweede vaticaans Concilie van 1965 kreeg het diaconaat de vorm die we vandaag kennen
Reeds in het Nieuw Testament
Het diaconaat is een kerkelijk ambt, dat reeds in het Nieuw Testament betuigd is en op de apostelen teruggaat. In het verhaal van de aanstelling van “de zeven” door de apostelen (Hand.6,1-6) lijken twee herinneringen in elkaar geschoven te zijn. Enerzijds de herinnering aan een zekere verzelfstandiging van de griekssprekende gemeente van Jeruzalem, waarvan “de zeven” (in parallel met “de twaalf?) door de apostelen als de verantwoordelijke leiders worden erkend en bevestigd. Anderzijds de instelling door de apostelen van een nieuw ambt, waarin een deel van de eigen zending van het apostelambt wordt doorgegeven aan zeven "helpers”, die speciaal worden belast met de zorg voor de armen (“de weduwen”) en waardoor de apostelen zelf vrijkomen voor wat zij op dat moment als hun prioritaire taak aanzien: “het gebed en de bediening van het woord”. De latere kerkelijke traditie zal terecht teruggrijpen naar dit verhaal uit de Handelingen.
In het opschrift van de brief van Paulus aan de Filippiërs worden “de diakens” naast “de episkopoi” apart vernoemd (Fil.1,1), maar het is vooral in de eerste brief aan Timotheüs (3,8-13) dat de diakens in alle klaarte naar voren komen als dragers van een eigen en geprofileerd kerkelijk ambt. Uit de eisen die hun worden gesteld, lijkt wel dat hun voornaamste taak toen gezien werd als een deelname aan de leiding van de lokale kerkgemeenschappen, met een speciale bevoegdheid voor de caritatieve zorg van de gemeenschap – want ze mogen niet “belust zijn op winstbejag” (v.8) – maar ook met een taak van verkondiging van het geloof (v. 13). Het feit dat zij “een proeftijd” (v. 10) moeten doormaken, laat ook vermoeden dat zij met een publieke act in hun ambt werden aangesteld.
Uit de brieven van Ignatius van Antiochië, gestorven vóór 117, vernemen we hoe in de zeer belangrijke kerk van Syrië op dat ogenblik de diakens behoren tot de drievoudige kerkelijke hiërarchie, onder de bisschoppen en de priesters. Het is deze ordening welke zich heeft doorgezet in de Kerk van Oost en West en die de rooms-katholieke Kerk uitdrukkelijk als een op de apostelen teruggaande en door God gewilde ordening beschouwt (“van goddelijke oorsprong”).
In zijn brief aan de christenen van Rome schrijft Paulus een aanbeveling voor “Phebe, onze zuster, die ‘diakonos’ is van de kerk in Kenchreë” en die “voor velen, ook voor mij, een bijstand is geweest” (Rom.16,1-2). Waarschijnlijk is de term ‘diakonos1 ook hier niet louter in zijn algemene betekenis gebruikt, maar als titel van een kerkelijk ambt. Dit betuigt dat de apostolische kerk ook vrouwelijke “diakonoi” kende. Wat hun taak was, is evenwel niet zo duidelijk en in de drievoudige hiërarchische structuur van de kerk zijn ze alleszins niet opgenomen.
In de Kerk van de oudheid
In de kerk van de oudheid bekleedden de diakens een levend en heel belangrijk ambt. Zij vervulden er allerlei diensttaken van geestelijke en materiële aard. Niet in het minst in de eucharistische bijeenkomsten van de gemeente, waar ze de ordedienst waarnamen, de lezingen – alleszins de evangelielezing – verzorgden, de offergaven aanbrachten, hielpen bij de uitdeling van de communie, in het bijzonder bij de bekercommunie, aan afwezigen en zieken de heilige communie brachten, de oproepen tot het volk richtten en zo de brug tussen voorganger en volk vormden. Even belangrijk was de rol van de diakens in de doopliturgie en de voorbereiding van het doopsel. Zo hadden ze dus ook de taak van catechisten.
Buiten de liturgische diensten hadden de diakens de leiding van de kerkelijke caritas en het beheer van de kerkelijke goederen. Reeds Ignatius van Antiochië herinnert er de diakens aan, dat zij niet alleen “dienaars voor spijs en drank” zijn, maar “dienaars van de kerkgemeenschap”. En in het geschrift “De Herder” van Hermas wordt uitgevaren tegen de slechte diakens, die zich “in dienst van de weduwen… een fortuin hebben gemaakt”!
Te vermelden is ook dat er zeker in de Kerk van het Oosten nog lang sprake is van vrouwelijke diakens (sinds de tweede eeuw met eigen term: ‘diakonissa’), die eigen diensttaken vervulden, onder andere bij het doopsel van vrouwen.
Verval van het diaconaat
In de Middeleeuwen en sinds die tijd tot voor kort was het diaconaat verschrompeld tot een ritueel vastgelegde liturgische taak en tot een doorgangsambt naar het priesterschap. Dit ‘verval’ van het diakenambt was echter reeds in de Oudheid begonnen.
De centrale liturgische functie van de diaken was reeds in de Oudheid uitgesplitst of gespreid over “de lagere wijdingen”. Zo waren er rond het midden van de derde eeuw in de kerk van Rome naast zeven diakens ook nog zeven subdiakens, tweeënveertig akolieten en tweeënvijftig exorcisten, lectoren en ‘deurwachters’. Maar later zijn veel van die functies ook overgenomen door niet gewijde acolieten, ceremoniemeesters, zangers en kosters.
De caritatieve taken van de diakens waren eveneens sinds lang overgenomen door de monniken en later door de actieve religieuzen, maar ook door confrerieën en andere kerkelijke stichtingen, al dan niet in samenwerking met of zelfs onder het gezag van burgerlijke instanties.
De leidinggevende functies van de diakens waren intussen opgenomen door de priesters. In Rome zelfs door kardinalen.
Varianten van het diaconaat
Reeds in de vierde eeuw organiseerde het jonge monnikendom van Egypte de dienst aan de armen (“de diaconie”) door in elk klooster een deugdzaam monnik aan te duiden, belast met het uitdelen van levensmiddelen aan de armen, als vrijwillige gaven naar het klooster gebracht door gelovigen uit de omgeving. Aan het hoofd van deze monastieke caritas stond een “diakoètès”, bijgestaan door enkele andere broeders en soms ook door leken.
Uit die kleinere initiatieven ontstonden in Egypte reeds in de zesde eeuw broederschappen, die door de staat gesubsidieerd werden met leveringen in natura van graan. En zo had weldra niet alleen elk klooster, maar ook elk diocees zijn “diaconie” of “armendienst”.
Vanuit Egypte verspreidde zich deze “diaconie” in de Kerk van Oost en West. In Rome verscheen deze vorm pas tegen het einde van de zevende eeuw en werd later ook weer door andere vormen vervangen. Aan de leiding stond een “pater diaconiae” (niet noodzakelijk een diaken!), bijgestaan door monniken die in verbinding met de armen stonden.
Herstel door Vaticanum II
Eigenlijk had reeds het Concilie van Trente een besluit uitgevaardigd waarbij het mogelijk was het diaconaat te herstellen als een eigenstandig sacramenteel ambt, maar dit besluit had nergens weerklank of opvolging gekregen.
In de jaren vóór het Concilie was deze gedachte echter opnieuw naar boven gekomen en wel vanuit heel verscheidene hoeken, zowel vanwege theologen als vanwege pastorale en missionaire verantwoordelijken. Ook de romeinse Congregaties hielden zich toen reeds met de vraag bezig. Paus Pius XII had aangedrongen op studies hieromtrent, maar verklaarde in 1957 het probleem nog niet rijp. Wel wees hij het begrip “lekendiakens” af en stelde nadrukkelijk dat de diakens tot de gewijde ambtsdragers behoren.
Toch was de discussie over het herstel van het diaconaat op het Concilie zeer levendig en hard. Niet zozeer omwille van de zaak zelf, maar omwille van de binding met het kerkelijk celibaat. Voor de enen was een herstel van het diaconaat nutteloos als men niet gehuwde mannen tot dit ambt toeliet. Voor de anderen was juist dit laatste een aanval op de regel van het celibaat.
Pas een jaar na de eerste felle discussie werd de kwestie afgerond. Het principe van het herstel van het diaconaat werd met een heel grote meerderheid goedgekeurd. Dat het voor gehuwde mannen werd opengesteld, kreeg een ruime twee-derden-meerderheid, maar het voorstel om jonge mannen zonder verbintenis van het celibaat tot diaken te wijden werd met een grote meerderheid afgewezen.
De motieven van het Concilie
Als men het geheel van de conciliaire documenten doorloopt, komen er verschillende motieven naar voor. In de hoofdtekst uit de Constitutie Lumen Gentium (III, art.29) staat de pastorale nood vooraan: “Omdat voor de Kerk zeer levensnoodzakelijke taken bij de huidige kerkelijke ordening in talrijke gebieden van de Kerk slechts moeizaam kunnen uitgeoefend worden, kan in de toekomst het diaconaat als een eigen en permanente hiërarchische trap opnieuw worden ingesteld”.
In het Decreet over de Katholieke Oosterse Kerken (art. 17) klinkt de optie beslister en ook anders gemotiveerd: “Opdat de oude kerkordening van het wijdingssacrament in de Oosterse kerken opnieuw tot gelding zou komen, wenst deze heilige synode dringend dat het instituut van het permanente diaconaat, daar waar het in onbruik was geraakt, opnieuw wordt opgericht”.
In het Decreet over de Missieactiviteit van de Kerk (II, art. 16)
komt het pastorale motief opnieuw naar boven, maar aangevuld en ondersteund met een zeer origineel motief: “Daar waar de Bisschoppenconferenties dit voor goed houden, dient de "ordo” van het diaconaat als bestendige levensstaat opnieuw ingevoerd te worden, volgens de normen van de Constitutie over de Kerk (Lumen Gentium). Want het is maar goed, dat mannen die in feite een diaconale dienst uitoefenen, hetzij als catechisten in de verkondiging van Gods Woord, hetzij in de leiding van afgelegen christelijke gemeenschappen in naam van de priester en de bisschop, hetzij in de uitoefening van sociale of caritatieve werken, door de van de apostelen overgeleverde handoplegging gesterkt worden en met het altaar enger verbonden, opdat zij hun dienst met hulp van de sacramentele diaconale genade werkzamer kunnen vervullen". Een gedachte die eerder door Kardinaal L Suenens was naar voor gebracht.
Wezen en taken van het diaconaat volgens het Concilie
Het diaconaat behoort volgens het Concilie tot de sacramentele orde. Het maakt samen met het bisschopsambt en met het priesterambt deel uit van “de hiërarchie” of het gewijde ambt, hetwelk wezenlijk tot de constitutie van de Kerk behoort.
Dan zegt het Concilie, met een tekst ontleend aan zeer oude kerkelijke documenten, dat zij “non ad sacerdotium, sed ad minis-terium” (“niet voor het priesterschap maar voor de dienst”) worden gewijd. Een oude formule, die oorspronkelijk wel bedoeld was als een afweer tegen aanspraken van diakens op priesterlijke taken, zoals die in de oude en middeleeuwse kerk zijn voorgekomen en die dan ook meegespeeld hebben in het verval van het diaconaat. Hier in deze context wil de tekst onderstrepen dat het diaconaat door het Concilie niet gezien wordt als een stap naar het priesterschap, maar als een eigenstandig kerkelijk ambt, dat als doel heeft de op de hele Kerk rustende taak van dienstbaarheid ambtelijk gestalte te geven. En misschien mogen wij er ook in horen dat de diakens geroepen zijn om, zelf behorende tot de gewijde ambtsdragers, heel speciaal de diaconale roeping van alle gewijde ambtsdragers te belichamen en te vrijwaren.
De taken van de diaken worden in Lumen Gentium heel algemeen omschreven als de “diaconie van de liturgie, het woord en de caritas”, dat alles “voor het Volk Gods” en “in communie met de bisschop en zijn presbyterium”. Wat dan geïllustreerd wordt met een tiental concrete taken, waarvan de meeste in de liturgie thuishoren.
In de hoger geciteerde tekst van het Decreet over de Missieactiviteit is er, zoals gezegd, ook spraak van taken als catechist of leider van afgelegen gemeenschappen, maar ook van niet nader bepaalde sociale en caritatieve activiteiten. Het is dus zeker niet juist dat het Concilie de taken van de diaken zou beperkt hebben tot de liturgie.
Op zoek naar een scherpere profilering
De beslissing om het permanent diaconaat opnieuw op te richten, was overgelaten aan de plaatselijke Bisschoppenconferenties, mits de toelating van Rome. In heel wat gebieden van de Kerk -zoals bij ons – zijn de bisschoppen vrij vlug en met enthousiasme ingegaan op deze mogelijkheid. Er zijn echter tot op heden ook Bisschoppenconferenties die dit niet hebben gedaan. Voor beide beslissingen waren er goede pastorale gronden.
Het nieuwe diakenambt heeft ook bij ons een wisselend aantal kandidaten gekend, vooral omdat het niet zo gemakkelijk was, noch voor de priesters, noch voor de diakens of kandidaat-diakens zelf, hun plaats te vinden in het kerkbestel en het kerkgebeuren.
Aan de oorzaak van deze moeilijkheden ligt het feit, dat het nieuwe ambt in veler ogen een duidelijke profilering mist. Daarom is het ook heel begrijpelijk dat men, bij ons zoals elders, steeds meer op zoek is gegaan naar een scherpere profilering van het diakenambt.
De reflectie op het diaconaat is inderdaad pas na het Concilie goed op gang komen. Waar zoals gezegd in de hoofdtekst van Lumen Gentium de invulling van de concrete taken sterk liturgisch gekleurd was, werd in de latere beleidsdocumenten (o.m. van de Duitse Bisschoppenconferentie) de profilering verder doorgetrokken in de richting van de “broederdienst” en de belichaming van de diaconale zending van de Kerk in de wereld.
Het probleem is evenwel niet zo gemakkelijk op te lossen. Enerzijds heeft het diakenambt van zijn stichtende oorsprong uit gezien een nogal brede invulling. Zeker, er is “de zorg voor de weduwen”, dit wil zeggen: voor de armen binnen de gemeenschap, maar er is ook de dienstverlening naar de apostelen toe, waardoor het diaconaat duidelijk een soort invalsfunctie heeft. De aanstelling van “de zeven” geschiedde volgens het verhaal van Handelingen tegelijk om de zorg voor de griekssprekende weduwen beter waar te maken en om de apostelen ten dele vrij te maken voor andere, prioritaire taken. Ook uit de “diakenspiegels” van het Nieuw Testament kunnen we opmaken dat naast de zorg voor de armen ook de dienst van de gemeenschap in haar liturgisch leven en in het bestuur van de gemeenten voor de diakens voorzien was.
Anderzijds is het zo dat de zorg voor de armen, of breder gezegd:
de caritatieve en maatschappelijke taak van de diaken, principieel een taak van alle christengelovigen was en is, en dat zij zowel vroeger als nu door heel wat andere mensen werd en wordt uitgeoefend. De rol van “brug met de wereld” is traditioneel juist de roeping van de lekengelovigen, wat het Concilie trouwens duidelijk heeft herhaald. De taak van de diaken is dus alles behalve exclusief aan hem voorbehouden.
“Dienen”, het kernbegrip voor de omschrijving van het diaconaat, is een specifiek bijbels en oerchristelijk begrip, dat wezenlijk vele dimensies bestrijkt. Allereerst is het een dienen van God of van de Heer Jezus, maar ook een dienen van de broeder en zuster, van de concrete medemens, en tenslotte ook een dienen van de gemeenschap, in vrije diensten of in ambtelijke en gewijde dienst.
God dienen verwijst in de Heilige Schrift allereerst naar de eredienst in de cultus en in het leven. Staande voor het aanschijn van God noemt de biddende mens zichzelf Gods “dienaar” of “dienares”. Dienen is doen wat de Heer vraagt en dit sluit dan vaak ook een speciale zending in. Alle speciale gezondenen uit de heilsgeschiedenis – van Mozes en de profeten tot Jezus en zijn apostelen – worden Gods “Dienaren” genoemd en het is ook in die hoedanigheid dat zij zijn vrienden worden genoemd.
Gezien de band die Jezus heeft gelegd tussen de twee grote geboden, moeten “God dienen” en “de mensen dienen” ook nadrukkelijk bij elkaar worden gehouden. En zo moeten ook liturgie en diaconie wezenlijk met elkaar verbonden blijven, ook in het diakenambt.
Om al die redenen lijkt het mij duidelijk dat alleen een soepele invulling van de taken recht doet aan het wezen van dit kerkelijk ambt. Geen van de wezenlijke dimensies van het geloof en de zending van de Kerk mogen uitgesloten worden.
Toch is er nood aan een pastorale en spirituele opheldering van de inhoud van het diaconaat, aan een sterkere profilering en aan een visie op de toekomst van dit oude en jonge ambt. Hierbij zullen we onze inspiratie moeten putten uit de traditie, maar evenzeer uit de actuele en toekomstige noden van de kerk en de wereld.
Een ambt ontstaat, daar waar een gemeenschap of de leiding van die gemeenschap een bepaalde taak zo levensbelangrijk vindt, dat men de uitoefening van die taak niet zomaar overlaat aan het vrije initiatief, maar blijvend en institutioneel, openlijk en formeel toevertrouwt aan een wel bepaalde persoon.
Bij een kerkelijk ambt komt daarbij dat men gelooft dat dit gebeurt in naam van God en van de Heer Jezus, de Herder van zijn Kerk. Hier schept een ambt niet alleen een band tussen de gemeenschap en een persoon, maar daarenboven een heilige band met de Heer Jezus zelf.
In strijd met wat men vaak denkt, is een ambt geen teken van een onpersoonlijke structuur, maar juist omgekeerd de binding van een sociale taak op een hoogst persoonlijke wijze aan die of die persoon. De apostelen zeggen niet; “Er moet voor die weduwen worden gezorgd”, maar ze zeggen: “Gij zult dat doen!” en zij stellen daartoe “de zeven” aan, die hoogst persoonlijk daarvoor verantwoordelijk zijn voor het aanschijn van God en van de gemeenschap.
De hoogste kerkelijke vorm van zulke persoonlijke toewijding aan een levensbelangrijke taak vormt de heilige wijding. De Kerk gelooft dat doorheen de handoplegging en het gebed de Heer Jezus zelf zijn handen legt op iemand, dat Hij die zwakke mens de bijstand van Gods Geest schenkt en zijn persoon tot blijvend instrument maakt van zijn eigen werking ten bate van het leven van de wereld.
Een gewijde diaken is dus iemand, die zo verregaand als het mogelijk is, met heel zijn persoon en voorgoed, aan de diensttaak van de diakonia is toegewijd. Naar de gemeenschap van de gelovigen toe gezien is hij niet alleen een functionele animator van “de caritas” in een “kerk van de caritas”, maar hij is degene die daarvan het sacramentele beeld is, een levend en heilig symbool van de dienstbaarheid van Christus zelf.
Het is mijn overtuiging dat juist daar de beste profilering ligt voor het diaconaat van vandaag en morgen, op voorwaarde dat wij allen samen opnieuw wat beter ontdekken wat de betekenis is van de sacramentele symbolische orde.
Dit betekent echter niet dat de concrete opvulling van de diensttaken van de diakens onbelangrijk zou zijn, integendeel. Die diensttaken moeten zo bepaald en beleefd worden, dat zij het sacramentele geheim niet verduisteren maar openbaren, en dat zij het bewijs leveren dat goed beleefde sacramenten noodzakelijk stuwen naar de praxis. Een wijding waaraan de werkzaamheid ontbreekt, is een tegenspraak en een vloek.
Daarom menen wij dat de gewijde diaken wel degelijk verschillende taken kan op zich nemen die niet specifiek voor zijn ambt zijn, maar dat toch steeds in zijn benoeming en in zijn takenpakket de dimensie van de “diaconia caritatis” bewaard moet blijven. In zijn liturgische, catechetische of pastorale taken zal hij de man zijn, die binnen de gemeente waakt over de dienstbaarheid van de liefde, allen aan haar herinnert en ze zelf belichaamt door zijn voorbeeld.
God werkt ook buiten de sacramenten om. Dat was reeds in de hoge scholastiek een aanvaarde stelling. Wij zijn er trouwens getuige van en wij erkennen het vol blijdschap. “Diaconale” diensten geschieden ook ver buiten het bereik van de gewijde diakens.
Zijzelf treuren daar niet om, integendeel. Want enerzijds kunnen het de vruchten zijn van hun engagement en hun voorgaan in dit dienen, en anderzijds kunnen het aanmoedigingen en prikkels zijn om zelf tenvolle deze diaconale dienstbaarheid te beleven. En ook voor de diaken, zoals voor elke ambtsdrager of elke geroepene, geldt het woord van Johannes de Doper: “Hij moet groter worden, niet ik”! Hij is als “de vriend van de bruidegom”, die terwijl hij de gasten ontvangt, een gevoelig oor heeft voor elk geluid dat wijst op het komen van de bruidegom. Ook hier gaan de twee dimensies samen.
En de spiritualiteit?
De spiritualiteit van de diaken zal getekend zijn door het wezen van zijn ambt, door zijn wijding en door zijn levensstaat als gehuwde of ongehuwde.
Vanuit het wezen van zijn ambt komt natuurlijk vooral de dienstbaarheid naar voor, een dienstbaarheid geworteld in de liefde voor de Heer zelf en voor zijn broeders en zusters, maar ook liefde voor de Kerk, die hij in zijn ambt vertegenwoordigt. Vandaar ook zin voor verantwoordelijkheid en solidariteit.
De sacramentele wijding roept op tot een spiritualiteit van toewijding en trouw, van een diep totaal gegeven zijn en van een zich blijvend aangesproken en gezonden weten vanwege de Heer.
De gehuwde diaken zal allereerst in eigen gezin zijn diaconaat waarmaken en zal er over waken dat hij nooit in zijn diakenwerk vlucht voor zijn gezin. In zijn trouwe huwelijksliefde, in de gelovig beleefde relatie met zijn echtgenote en de kinderen, in het sacrament van het huwelijk, zal hij een bijkomende kracht vinden om in de bredere gemeenschap met volharding dienstbaar te blijven. De ongehuwde diaken wordt door zijn wijding en zijn diakenambt opgeroepen om het ongehuwd zijn te beleven als een vrij zijn voor het Rijk Gods, als een heilig offer, als een getuigenis voor de bovenaardse waarden en werkelijkheid. Maar ook hier zullen de vrije dienstbaarheid en de trouw aan de roeping bepalend zijn.
Besluit
Ik wil deze reflectie over het diaconaat niet besluiten zonder heel oprecht onze diakens te danken voor de stap die zij gezet hebben, voor hun diaconale inzet op alle fronten, voor de bemoediging en de steun die hun keuze ook voor ons allen betekent. Maar ook de echtgenoten van de gehuwde diakens wil ik in deze dank betrekken. Zij steunen hun mannen, zij delen in hun diaconale taken, zij dragen ook de last van hun afwezigheid.
Met de gekende tekst uit de wijdingsliturgie bid ik dat God die in het herstelde diaconaat en in het leven en het engagement van onze diakens het goede werk is begonnen, het ook moge voltooien!
+ Paul Van den Berghe
Bisschop van Antwerpen